Een van de eerste vermeldingen van Joodse inwoners in de stad Appingedam, ditmaal in eigentijdse stukken, gaat over ene Joest Muesken de Joede en zijn echtgenoot Rachel, zijn kinderen en familieleden.
Rond het jaartal 1499 zou Joest in Praag geboren moeten zijn. Hij heeft er lange tijd gewoond, want zelf geeft hij aan dat hij “aldaer noch alle sine vruntschap woenafftif is”.
Vanuit zijn geboorteplaats is hij destijds vertrokken naar Duitsland, waarschijnlijk als rondreizend koopman, ook is het mogelijk dat hij er zich gevestigd heeft als een zogenaamde Tafelhouder. Dit is in die tijd iemand die geld voorschiet tegen een onderpand. Een tweetal steden, waar hij geruime tijd als zodanig werkzaam is, zijn nog te achterhalen, als bewijs dienen hiervoor enkele paspoorten die hij bij zich heeft bij zijn komst in Appingedam.
Allereerst is dat een paspoort uit de stad Linnich in het hertogdom Gulik.
Het bestuur van deze stad verklaart dat bij zijn vertrek in 1545 hij hier een tijd land heeft gewoond , zich als een vrome jood heeft weten te gedragen en wat hun betreft ook wel heeft mogen blijven.
Na een korte afwezigheid uit deze Duitse plaats is hij kennelijk teruggekeerd in Linnich, want in 1551 wordt hem opnieuw een paspoort verstrekt door het stadsbestuur, van gelijke strekking. Echter hierin wordt ook zijn echtgenote genoemd, zij draagt de Bijbelse naam Rachel. Misschien heeft deze onderbreking te maken gehad met een eventuele huwelijksvoltrekking. Later verhuist het paar naar het rechtsgebied van het Stift Sankt Quirin en Neuss, dan oefent Joest het beroep uit van Lommerdhouder. Na een verblijf van 12 jaar aldaar wordt door het echtpaar besloten om in het vroege voorjaar van 1563 met zijn gezin naar Appingedam te vertrekken.
De Abbis van Sankt Quirin getuigt in Joest zijn paspoort dat hij zich als een eerlijke en vrome Jood heeft doen kennen.
Naar aanleiding van deze voor hem zo gunstige aanbevelingsbrieven is het niet zo verwonderlijk dat de familie al op 28 Juli 1563 een vestigingsvergunning in de stad Appingedam wordt toegekend.
Er bestaat in die tijd een verplichting blijkens een besluit van het Damster stadsbestuur van 1562 dat allen “die van buten incomen und in den Damme woenen offt enighe neringhe doen willen” op straffe van 10 mark moeten bewijzen “mit genoechsame segell en brieven, dat sie uth hoer laeste woenplaetze mit eheren gescheiden sint”.
De door “Borgemesteren eder richteren binnen den Damme” bij een zogenaamde geleidebrief verleende permissie hout in dat betreffende “Joest Muesken de Joede myth sin huesfrouwe , kinderen ende huesgesinde” voor een termijn van zes jaren lang in Appingedam mogen verblijven tegen een jaarlijkse afdracht van 6 keizersguldens. Hij mag er huizen en kamers huren , waar hem dit belieft en tevens nering bedrijven “nae Joeden manneer”, dat wil zeggen als geldschieter tegen onderpand. In geval van aflossing mag hij maximaal een rente van 32% op jaarbasis in rekening brengen, wat geldend voor die tijd bepaald redelijk is. Verder wordt nauwkeurig bepaald aan welke regels hij zich moet houden bij aanneming, aflossing of verkoop van panden. Met nadruk wordt hem verboden zich met “ornamenten der kercken” in te laten.
Mocht hij zich hieraan niet houden aan deze voorschriften, in dat geval zal uitwijzing zijn lot zijn.
In een verklaring van de richters op 8 november 1564, blijkt dat Joest zich zeer bemind heeft gemaakt bij de Damster burgerij, daarbij in het bijzonder zich het lot aantrekkende van de armste onder de bevolking, echter het ziet er toch niet zo rooskleurig uit voor hem. De reden hiervan is gelegen in een competentiegeschil tussen de Burgemeesters en Hoofdelingen van Appingedam. Sinds lange tijd bestaat er een gespannen verhouding over de uitvoering van de bestuurlijke en rechtsmacht in de stad, een macht die zij van ouds moeten delen, het zogenaamde divisum imperium.
Wat is er nu precies gebeurd ? Hoofdeling Jacob Ripperda (1540-1581) heeft geprobeerd tegen de zin van Burgemeesters “drie off vier paer Joeden weer in den Damme” binnen te loodsen met een geleide brief. Ook Joest heeft zich met deze dreigende komst van een nieuwe groep Joden allesbehalve ingenomen betoond. Zij zullen hem, met Ripperda als voorstander, grote concurrentie kunnen bezorgen.
Al deze zaken leiden tot grote deining, de Burgemeesters brengen deze kwestie voor de Hoofdmannenkamer, dan het hoogste rechtsorgaan in Groningen. Maar dan komt tevens ook de positie van Joest de Joede aan de orde. Echter de Burgemeesters springen voor hem in de bres, en maken duidelijk dat hij en z’n gezin reeds een tweetal jaren met hun geleide in Appingedam woonachtig is geweest , tevens tonen zij aan dat hij, Joest de Joede, zich in goede harmonie met de andere burgers gedraagt, besluit de genoemde hoofdmannenkamer dat hij mag blijven mits Stadhouder Aremberg ook zijn permissie zal willen geven.
Mocht deze hiertoe besluiten dan zullen de overige Joden zich uit “Conincklicker Majesteyts Omlanden” moeten verwijderen.
Hierop richt Joest zich , daarbij ondersteund door de Damster Burgemeesters, tot de Stadhouder met het verzoek hem een vergunning te verstrekken om in Appingedam te mogen wonen en zijn brood aldaar in alle vrede te mogen verdienen.
Hierbij overlegt hij al zijn paspoorten, na kennis te hebben genomen van deze stukken richt de Stadhouder zich weer om advies tot de Hoofdmannenkamer. Overwegende haar eerdere uitspraak is het waarschijnlijk dat hierover positief is besloten. Of de Stadhouder ook werkelijk toestemming heeft verleend vermelden de stukken echter niet.
Al met al kan men uit bovenstaand verslag over de wederwaardigheden van Joest Muesken kan men het volgende concluderen:
- Niet alleen Burgemeesters en Hoofdelingen een vinger in de pap hebben bij het toelaten van Joden, maar ook de Landsheer door middels zijn Stadhouder.
- Dat de bestuurders van Appingedam vrij positief staan tegenover het verstrekken van een vestigingsvergunning voor Joden in de stad, maar dan wel onder bepaalde voorwaarden.
- In het jaartal 1564 zijn er al heel wat Joden in de Ommelanden woonachtig, die telkens weer pogen om met behulp van de autoriteiten de vereiste toestemming te krijgen om vaste voet te verkrijgen in deze streken.
- Joest Muesken en de Burgemeesters van Appingedam van mening zijn dat gepermitteerde Joden in hun bestaan beschermd dienen te worden.
Niet zeker is dat Joest de Joede en zijn familie hun laatste jaren in ’n Daam hebben mogen slijten. Aangezien hij in 1564 al de leeftijd heeft bereikt van 65 jaar, zal hij zeker in tussen circa 1595 en 1605 de in Appingedam vermoedelijk aanwezige Joden niet hebben gekend.
Misschien is dit wel mogelijk geweest voor zijn echtgenote Rachel en andere aanverwante familieleden. Helaas is dit niet meer na te gaan omreden dat uit circa 1595 en 1605 alleen de namen overgeleverd zijn van Marcus Geraerds en Jacques de Moll als zijn geoctrooieerde Tafelhouders.